We hebben het allemaal geleerd op school, want Nederlands is verplicht voor iedereen en het begint al op de basisschool. Zinnen ontleden is niet bij iedereen even favoriet, maar heel belangrijk als basis voor taalonderwijs.
Over onderwijs gesproken
Vorig jaar dachten we met een paar weken thuisblijven van het Coronavirus af te komen. We bleven braaf thuis en zorgden ervoor dat de kinderen onderwijs kregen en dat daarnaast werden ook de werkgevers van de ouders zo goed mogelijk bediend. Het was nieuw, het was nodig en het leek te overzien. In die zin gaf het een ander soort energie en voor sommigen ook quality time om meer tijd met het gezin door te brengen. Inmiddels weten we beter. COVID-19 is niet weg en opnieuw moesten we half december zoveel mogelijk thuisblijven.
Onderwijspersoneel, -deskundigen maar ook veel ouders zaten met de handen in het haar en vreesden dat de leerachterstand bij kinderen fors zou oplopen.
Het nog altijd hoge aantal besmettingen en de vrees voor de Britse variant van het virus zijn er de oorzaak van dat we voorlopig zo min mogelijk naar buiten mogen en dus moeten veel mensen hun kinderen van de vereiste lesuren en -stof voorzien.
Lijdend voorwerp onderdeel Nederlandse taal
Nederlands is niet de gemakkelijkste taal om te leren, hoewel het scheelt als je in Nederland geboren en getogen bent. Kinderen van wie de ouders goed Nederlands spreken, spreken het over het algemeen zelf ook goed. Dus ouders, let op je taalgebruik, zodat je kinderen het juiste voorbeeld krijgen/horen. Ze kunnen er op school hun voordeel mee doen wanneer zij de taal op de juiste wijze ’toegediend’ hebben gekregen, veel is dan al geautomatiseerd in hun hoofd en dus een vanzelfsprekendheid.
Zinnen ontleden en het lijdende voorwerp vinden
Je kunt spreken van zinsontleding of redekundig ontleden, twee begrippen die hetzelfde betekenen, namelijk dat je een zin in stukken hakt en die stukken (zinsdelen) een naam geeft. Een zinsdeel kan uit één woord bestaan of uit meerdere woorden. Ieder zinsdeel heeft zijn eigen taak in de zin.
De wijzeroverdebasisschool.nl heeft een handig stappenplan ontwikkeld:
- De persoonsvorm is het werkwoord dat verandert wanneer je de tijd of het getal van de zin verandert.
- Het gezegde bestaat uit alle werkwoorden in de zin, inclusief de persoonsvorm.
- Het onderwerp vind je als je jezelf de vraag stelt ‘wie/wat + gezegde’.
- Het lijdend voorwerp is het antwoord op de vraag ‘wie/wat + gezegde + onderwerp’.
- Het meewerkend voorwerp is te vinden door middel van de vraag ‘wie/wat + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp’.
- Een bijwoordelijke bepaling is een zinsdeel dat iets toevoegt over plaats of tijd.
Zinsontleding is belangrijk om zinnen te kunnen snappen. Zeker bij moeilijke zinnen helpt het als je ze ontleedt, om de betekenis beter te kunnen begrijpen. Ook bij het leren van een andere taal is zinsontleding een handig instrument, hoewel zinnen niet in alle talen hetzelfde zijn opgebouwd. Maar
Het lijdend voorwerp vinden
Zinsontleding begint op de meeste basisscholen in groep 5 en over het algemeen krijgen leerlingen in groep 7 dan te maken met het lijdend voorwerp. Het lijdend voorwerp doet niets, maar er wordt iets mee gedaan. Je stelt de vraag ‘met wie/wat wordt in deze zin iets gedaan?’ of je hanteert ‘wie/wat + gezegde + onderwerp’ en dan weet je wat het lijdend voorwerp is. Het lijdend voorwerp doet dus zelf niets, in tegenstelling tot het onderwerp, dat juist wel iets doet.
In de zin: ‘Gisteren heeft hij zijn voetbal uitgeleend’ is ‘heb’ de persoonsvorm, ‘heb uitgeleend’ het gezegde en ‘hij’ is het onderwerp. Het lijdend voorwerp kun je vinden als je de vraag stelt ‘wie/wat heb ik uitgeleend?’. Dat is ‘zijn voetbal’.
Wist je trouwens dat er maar één lijdend voorwerp in een zin kan voorkomen? En dat een lijdend voorwerp nooit begint met een voorzetsel (in, op, naast, onder, tussen, etc.)?
Slechts één lijdend voorwerp per zin, maar dat hoeft niet te betekenen dat het kort en bondig is. Het kan ook een bijzin of een hele zin zijn, als het een hele zin is wordt dat een lijdendvoorwerpszin genoemd. In de zin ‘de juf wil weten wie er mee op schoolreisje gaan’ stel je de vraag ‘wat wil de juf weten?’. Dat is ‘wie er meegaan op schoolreisje’ en dat is dan ook een bijzin als lijdend voorwerp. Als je een citaat gebruikt als in ‘ “Ik ga volgende week mee naar de Efteling”, vertelde Roos’ is de vraag ‘wat vertelde Roos’. Zij vertelde ‘Ik ga volgende week mee naar de Efteling’, dat is dus een lijdendvoorwerpszin.
Niet in elke zin zit een lijdend voorwerp, zinnen met een werkwoordelijk gezegde hebben wel een lijdend voorwerp, zinnen met een naamwoordelijk gezegde niet. Het is belangrijk of je een antwoord vindt als je de vraag stelt ‘wie/wat + gezegde + onderwerp’. In de zin ‘Bo slaapt iedere nacht in haar mooie prinsessen bed’ is de persoonsvorm ‘slaapt’ en het gezegde is ook ‘slaapt’. Het gaat hier om een werkwoordelijk gezegde omdat slapen geen koppelwerkwoord is. Het onderwerp is ‘Bo’. Als je dan de vraag stelt ‘wie/wat slaapt Bo?’ krijg je geen antwoord, wel als je waar (in haar mooie prinsessen bed) of wanneer (iedere nacht) vraagt, maar het lijdend voorwerp ontbreekt dus in deze zin.